Vaak worden prospectieve cohortstudies op een vergelijkbare wijze behandeld als gerandomiseerde onderzoeken met een controlegroep (RCT), wat een systematisch vertekend en verwarrend beeld oplevert. Het eerste type (cohortstudies) wordt doorgaans gebruikt om voedingsgewoonten en gezondheidsaspecten te beschrijven, terwijl het tweede type dé referentie is binnen het voedingsonderzoek om de impact van specifieke voedingsinterventies te evalueren.
Zo kunnen de correlaties tussen de consumptie van laagcalorische zoetstoffen en een hoger lichaamsgewicht, die in tal van cohortstudies voorkomen, ten onrechte worden voorgesteld als een causaal verband, namelijk dat zoetstoffen dikmakers zouden zijn. Dat is echter hun betekenis helemaal niet: dergelijke correlaties kunnen eenvoudigweg te maken hebben met het feit dat personen met een risico op overgewicht of zwaarlijvigheid meer de neiging hebben om naar laagcalorische zoetstoffen te grijpen om hun gewicht onder controle te houden, legt de diëtiste uit.
Dat het belangrijk is om een onderscheid te maken tussen de verschillende soorten onderzoek bij hun interpretatie, blijkt duidelijk uit een recente meta-analyse waarop Hope Warshaw zich baseert, en die goed de uiteenlopende resultaten toont tussen de cohortstudies (waaruit geen enkel duidelijk verband blijkt tussen het gebruik van zoetstoffen en het lichaamsgewicht) en de RCT’s, die erop wijzen dat het vervangen van suikers door laagcalorische zoetstoffen een bescheiden maar statistisch significant resultaat oplevert voor het gewichtsverlies.
Tot slot verwijst Warshaw naar een andere vaststelling op basis van het US National Weight Control Registry: 53% van de personen die erin slagen om hun gewichtsverlies in stand te houden, drinkt laagcalorische dranken, tegenover 28% van de algemene populatie …